Toelichting 30 Put- en callopties Paiz Ahold-putoptie ICA-putoptie Ahold Jaarverslag 2004 dat dergelijke claims zullen worden ingediend. Derhalve is er geen verplichting opgenomen en geen schatting gemaakt van de bandbreedte van mogelijke verliezen. Ahold heeft in het verleden, in het kader van overnames, overeenkomsten afgesloten op basis van diverse put- en callopties. Onder deze put- en callopties vallen de Paiz Ahold-putoptie, de ICA-putoptie, de CRC-calloptie en de put- en calloptie Williams Humbert. Verder heeft een gelieerde onderneming van AM Development International B.V. (AM) put/callopties met betrekking tot bepaalde projecten die (deels) in eigendom zijn van Ahold Real Estate Czech Republic B.V. Op grond van de aandeelhoudersovereenkomst met betrekking tot de joint venture Paiz Ahold bestaat een putoptieregeling met de familie Paiz, die een controlerend belang heeft in Coban holdings Inc., een van Aholds joint-venturepartners in Paiz Ahold. Ingevolge deze optieregeling heeft Ahold de verplichting om het belang van de de familie Paiz in Paiz Ahold te kopen indien het indirecte belang van de familie Paiz in CARHCO zou afnemen tot minder dan 13,33%. Indien Ahold en de familie Paiz geen over eenstemming kunnen bereiken over de waardebepaling van het belang van de familie in Paiz Ahold, zal het belang van de familie gekocht worden tegen de marktwaarde zoals vastgesteld door middel van een waardebepaling door onafhankelijke derden, in overeenstemming met de voorwaarden van de Paiz Ahold-aandeelhoudersovereenkomst. Verder mag, behoudens een beperkt aantal uitzonderingen, noch de familie Paiz noch Ahold haar belang in Paiz Ahold overdragen voor januari 2007. Volgens de aandeelhoudersovereenkomst d.d. 24 februari 2000 (hierna: de aandeelhoudersovereenkomst) met betrekking tot Aholds joint venture ICA, was Ahold voorwaardelijk aansprakelijk ingevolge de putoptieregelingen die waren overeengekomen met haar joint-venturepartners IFAB en Canica (samen de ICA-partners). Volgens deze putoptieregelingen (de ICA-putoptie) had elk van de ICA-partners het recht van eerste weigering met betrekking tot de verkoop van de aandelen ICA van de andere ICA-part- ner. Indien een van de ICA-partners aandelen van de andere partner kreeg aangeboden die niet minder dan 5% van het totaal aan uitstaande ICA-aandelen vertegenwoordigden (de optie-aandelen) en ervoor koos deze optieaandelen niet te kopen, zou de verkopende ICA-partner gerechtigd zijn zijn ICA-putoptie uit te oefenen ingevolge waarvan Ahold verplicht zou zijn de optieaande len te kopen tegen contanten. Indien de verkopende ICA-partner zijn ICA-putoptie zou uitoefenen met betrekking tot alle aande len ICA die gehouden werden door die ICA-partner, zou Ahold ook verplicht zijn aan te bieden om alle aandelen te kopen, tegen dezelfde voorwaarden als die van toepassing zijn op de verkoop van de optieaandelen die door de niet-verkopende ICA-partner gehouden werden. De ICA-putoptie werd uitoefenbaar vanaf 27 april 2004. Op 12 juli 2004 ontving Ahold bericht van Canica dat het haar putoptie had uitgeoefend met betrekking tot haar belang van 20% in ICA (de Canica-putoptie). Op 19 juli 2004 maakte Ahold bekend dat zij een overeenkomst had aangegaan met IFAB dat IFAB van Ahold de helft van de aandelen van ICA zou kopen die Ahold zou verwerven op grond van de Canica-putoptie. Op 11 oktober 2004 maakte Ahold bekend dat het de uitspraak had ontvangen van het Zweedse arbitragecommissie met betrek king tot de premie die onderdeel was van de prijs van de Canica-putoptie. De arbitragecommissie had de eisen van Canica met betrekking tot de premie afgewezen. De commissie had de premie vast gesteld op 49,56%, hetgeen overeenkomt met de eerder vastgestelde waardering van een waarderingsexpert die was aangetrokken door de partners in ICA. Op 25 oktober 2004 maakte Ahold bekend dat het een finale overeenkomst met Canica had bereikt over de verkoopprijs van Canica's belang van 20% in ICA. Voor informatie, zie de Toelichting op de geconsolideerde jaarrekening onder 3. De totale ver koopprijs, inclusief premie, die Ahold diende te betalen voor het belang van 20% bedroeg SEK 7.350 (EUR 811). De verkoopprijs werd overeengekomen tussen Ahold en Canica zonder over te moeten gaan tot de onafhankelijke waarderingsprocedure waar de aandeelhoudersovereenkomst in had voorzien. Met IFAB was overeengekomen, zoals eerder bekendgemaakt op 19 juli 2004, om tegen contanten de helft van Aholds belang in Canica te kopen voor SEK 2.890 (EUR 318). Als gevolg van bovengenoemde over eenkomst tussen Ahold en IFAB, heeft Ahold per aandeel Canica meer betaald dan zij heeft ontvangen van IFAB, hetgeen heeft geresulteerd in een last van EUR 87 miljoen, die volgens NL GAAP in het derde kwartaal van 2004 geboekt werd. Op grond van

Jaarverslagen | 2004 | | pagina 197