krijgen. In oktober 1939 werd bij wijze van proef suiker op de bon gedaan, en een
maand later peulvruchten. Tot 10 mei 1940 kon men nog aan het systeem sleutelen,
toen volgden na vijf dagen van oorlog vijf jaar van bezetting.
Hamsteren was de eerste reactie van het publiek, ook al had de regering
verordonneerd dat niemand meer levensmiddelen mocht kopen dan hij voor een
dag nodig had (ter controle hiervan moesten de kruideniers voor elke aankoop een
afleveringsbewijs verstrekken). Noodgedwongen kwam er aan dit hamsteren snel
een eind. De winkels konden nauwelijks bevoorraad worden, omdat de wegen
bezet waren door militaire kolonnes en zwaar te lijden hadden gehad onder het
oorlogsgeweld. Ook de beschikbare hoeveelheden levensmiddelen verminderden
zienderogen. De invoer over zee, die sinds september 1939 al bemoeilijkt was, daal
de in één klap met miljoenen tonnen en zou op den duur helemaal verdwijnen.
Tegelijkertijd kochten Duitse soldaten veel winkels leeg en werd een groot deel van
de aangelegde voorraden rijst, vet, koffie en cacao direct gevorderd om naar
Duitsland te worden versleept.
Het beleid van ir. Louwes van ‘Voedselvoorziening in Oorlogstijd’, zoals
het Rijksbureau nu kortweg heette, was erop gericht de produktie van vlees te ver
kleinen en die van plantaardig voedsel te vergroten, omdat voor de laatste bedui
dend minder energie nodig is. Kippen en varkens, graaneters immers, dienden te
worden geslacht, en om de teelt van aardappelen, tarwe, koolzaad en andere olie
houdende zaden uit te breiden, moest grasland in bouwland worden omgezet.
Helaas bleven de resultaten van dit beleid ver beneden verwachting. Gebrek aan
kunstmest was de grootste belemmering; maar ook eisten de Duitsers in de loop
der tijd duizenden werkpaarden op, terwijl brandstof en reserve-onderdelen voor
landbouwmachines direct schaars werden.
De voedingsindustrie kon hierdoor niet op haar oude niveau doorwerken.
Sommige bedrijven werden als ‘onmisbaar voor de voedselvoorziening’ beschouwd
en kregen extra grondstoffen toegewezen. Maar ook zij zagen zich na verloop van
tijd gedwongen de kwantiteit en kwaliteit van hun produktie te beperken.
Kaasfabrikanten leverden nog slechts magere kaas, en de meeste merkartikelen ver
dwenen. Intussen ging het ene artikel na het andere op de bon. In juni 1940 waren
dat brood, bloem, koffie en thee. In de maanden daarna volgden successievelijk
boter, spijsolie, kruiden, wasmiddelen, vlees, kaas, eieren, koek en grutterswaren.
Het jaar daarop waren aan de beurt melk, jam en cacao; en weer een jaar later
tabak, snoepgoed en zuidvruchten. In 1943 werden zelfs alle groenten en fruit op de
bon gedaan, hoewel Nederland daarin altijd zelfvoorzienend was geweest.
Hetzelfde gebeurde met enkele surrogaten die tussentijds waren verschenen, zoals
kunsteiwit, kunstsuiker en kunstthee.
90