UITWENDIGE GROEI
merkfabrikanten weigerde hun bovendien enige tijd te bevoorraden. Maar het vrij
willig filiaalbedrijf bleek geen ‘Kind der Not’ te zijn. De Spar, Centra, vivo, tip en
de Végé zouden zelfs over de nationale grenzen trekken en uitgroeien tot de groot
ste bedrijven in hun soort van Europa.13
Dit was de achtergrond waartegen Albert Heijn moest opereren. De diverse
Crisiswetten hadden instanties als de Meelcentrale, de Zuivelcentrale, de Akker-
bouwcentrale en de Groenten- en Fruitcentrale in het leven geroepen, die formeel
een monopolie op de invoer bezaten. Elke handelaar moest zijn importgoederen
aan de centrales aanbieden om ze vervolgens te kunnen ‘overnemen’ tegen een
heffing ten behoeve van het Landbouwcrisisfonds. Dit tastte uiteraard de marges
aan, die toch al smaller dan ooit waren vanwege de gekelderde grondstoffenprijzen.
Verdere prijsconcurrentie leek daarom voor Albert Heijn niet het aangewezen mid
del om andere kruideniers te bestrijden.
Expansie was wel een middel. Het geluk was daarbij aan Albert Heijn,
want vanwege de werkloosheid kwam ervaren personeel vrijwel dagelijks aan de
deur kloppen en was veel onroerend goed voor een habbekrats te koop. Het aantal
winkels van het bedrijf verdubbelde dan ook bijna: van 110 in 1930 tot 216 in 1940
(ter vergelijking: De Gruyter ging in dezelfde periode van 175 naar 270 winkels). Dit
kwam neer op een gemiddelde van tien nieuwe filialen per jaar, tegen drie in het
decennium daarvoor. Overigens werden vanaf 1938 veel nieuwe filialen om belas-
ting-technische redenen ondergebracht in een aparte NV, genaamd ‘De Elf
Provinciën’, waarvan de Heijnen de aandeelhouders waren.
Verder werd het aantal depots opgevoerd van drie naar veertien, met een
piek van twintig in 1936. Gerrit boorde zelfs een nieuw verkoopkanaal aan. Enkele
filialen, zoals die in Hoorn, Goes en Borssele, kregen een goedkoop alternatief voor
de rijdende winkel: venters met een bakfiets, die tegen een provisie van twee pro
cent het omliggende platteland bedienden.14 Alleen de chocolateriën moesten wor
den ingekrompen: hun aantal daalde van achttien naar vijf, wat overigens ten dele
kwam doordat zij - men dacht eerst dat dat een voordeel was - dicht bij de kruide
nierswinkels lagen, die hun assortiment al nagenoeg dekten.15
Ook nam onder leiding van Jan Heijn de produktiecapaciteit aan de
Oostzijde sterk toe. In 1931 was de eigen biscuitfabriek opgeleverd, waar men zich
uitsluitend zou toeleggen op de betere kwaliteiten. In 1934 nam men de produktie
van beschuit ter hand, waartoe een extra verdieping op de biscuitfabriek werd
gezet. In 1935 volgde de produktie van gazeuselimonade, puddingsausen en dragees
78