kleinst mogelijke marges genoegen te nemen en zodoende het algehele prijzenpeil te drukken. Albert senior bijvoorbeeld rekende het altijd tot zijn eer dat zijn bedrijf erin geslaagd was veel luxe-artikelen van vroeger, zoals biscuits, sardientjes, zalm en blikgroenten, tot ‘dagelijksch verbruiksartikel’ te maken.9 Terwijl de discussie in Nederland nog aan de gang was, werden in het bui tenland, waar dezelfde problematiek speelde, diverse maatregelen genomen. België voerde een zogenoemde Grendelwet in, die aan warenhuizen de opening van nieu we filialen verbood. Frankrijk en Duitsland kenden eenzelfde wet voor eenheids prijzenwinkels en Zwitserland, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije voor warenhuizen, eenheidsprijzenwinkels én filiaalbedrijven. Daarnaast hanteerden bijna alle Europese landen speciale belastingen op de winst, de omzet of het aantal filialen van grootwinkelbedrijven. Zelfs in de Verenigde Staten werden her en der speciale belastingen ingevoerd, waardoor sommige filiaalbedrijven tot inkrimping werden gedwongen. De Federal Trade Commission zag er bovendien op toe dat grootwin kelbedrijven qua prijs geen gunstiger voorwaarden bij hun leveranciers konden bedingen.10 Opvallend was dat de Nederlandse overheid, ondanks deze buitenland se voorbeelden, weinig neiging vertoonde om de grootwinkelbedrijven aan te pakken. Een overtuigend tegenargument was dat die bedrijven ooit als klein bedrijf waren begonnen en dat men nu moeilijk hun succes kon gaan bestraffen. Wel bestreed de overheid enkele uitwassen in de branche. De Winkelsluitingswet van 1930 verving allerlei gemeentelijke regelingen die inmiddels waren ontstaan en bepaalde dat winkels op werkdagen open mochten zijn van vijf uur ’s och tends tot acht uur ’s avonds (op zaterdag tot tien uur ’s avonds). De Wet op het Onverbindend verklaren van Ondernemersovereenkomsten uit 1934 moest prijs- bederf voorkomen en bevorderde de verticale prijsbinding. De Wet op de Uitverkopen en Opruimingen uit 1935 maakte het bestaan van de ‘vliegende win kels’ nagenoeg onmogelijk en voerde het verschijnsel seizoensopruiming in. Maar voor zover de regering de overbezetting in de detailhandel trachtte te bestrijden, richtte zij zich niet op het grootwinkelbedrijf maar juist op het klein bedrijf. Dat gebeurde via de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937, die een vergunning tot het openen van een winkel invoerde, waarvoor minimumeisen ten aanzien van handelskennis, vakbekwaamheid en kredietwaardigheid werden gesteld. Die eisen moesten worden geformuleerd door de branches zelf, en in mei 1939 waren de kruideniersbonden daarmee klaar. Het Vestigingsbesluit Kruideniersbedrijf dat diezelfde maand van kracht werd, sloot in elk geval het vak aan de onderkant af. CRISIS EN KANSEN 75

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 80