vrije vestiging, vrijheid van levering en vrijheid van concurrentie, brengt blijkbaar in het kruideniersbedrijf geen ontplooiing van de hoogste en beste krachten; neen, het brengt en houdt honderden en duizenden in een positie van angst en twijfel.’4 Daarnaast leerde het onderzoek dat het grootwinkelbedrijf inmiddels een positie van belang had opgebouwd. De zelfstandige kruideniers hadden tot dusver voorna melijk met de coöperatie in de clinch gelegen, maar nu bleek hoe sterk het groot winkelbedrijf al was. Er volgden jaren van bittere strijd tegen het grootwinkelbedrijf, waaraan winkeliers uit allerlei branches meededen. Pesterijen over en, weer waren aan de orde van de dag. De Haarlemse vereniging ‘Middenstandsactie’ boycotte een tijd fabrikan ten die de levensmiddelenafdeling van Vroom Dreesmann bevoorraden. Een aan tal kranten weigerde advertenties van grootwinkelbedrijven op te nemen. En telkens ging er een golf van verontwaardiging door het land als de nieuwsmedia de naam van een grootwinkelbedrijf durfden te noemen.5 Tegelijk vond er een heftig publiek debat plaats. De zelfstandige kruideniers beschikten daarvoor over drie spreekbuizen. Zij kenden sinds 1914 de Nederlandsche Kruideniersbond; in 1923 was daar de Bond van Kruideniersverenigingen bijgekomen en in 1934 de Christelijke Kruideniersbond. Ondanks deze verdeeldheid stuurde een Comité van Samenwerking van de bonden in 1933 een adres aan het ministerie van Economische Zaken, waarin om maatregelen werd gevraagd tegen ‘het systeem van afslachting’ door het groot-filiaalbedrijf, dat erop gericht was ‘de zeer vele kleine en middelmatige middenstandszaken in de krui- deniersbranche elke levenskans af te snijden’.6 De bedoelde bedrijven reageerden hier niet zelf op. Zij bezaten sinds 1924 een Comité ter behartiging van de belangen van het Grootwinkelbedrijf in de levensmiddelenbranche, dat op initiatief van Jacob Zijlstra was gevormd.7 Uit dit Comité kwam de Vereniging van Grootbedrijven in Levensmiddelen voort, die zich aansloot bij de Raad voor het Grootwinkelbedrijf. Het was op verzoek van deze Raad dat buitenstaanders als professor Gerard Verrijn Stuart studies wijdden aan de verhouding groot- en kleinbedrijf in de detailhandel.8 Het meest fundamentele bezwaar - in theoretische zin - dat tegen het grootwinkelbedrijf werd ingebracht, was dat er eigenlijk geen behoefte aan be stond. Anders dan in de industrie vervulden grote bedrijven in de detailhandel, volgens de bestrijders, in wezen dezelfde functie als het kleinbedrijf. Het kleinbe drijf was heel wel in staat de consument op een behoorlijke manier te bedienen, maar door het onverbiddelijke optreden van de grote bedrijven kon het kleinbe drijf niet langer efficiënt werken, zodat de totale kosten van de distributie hoger bleven dan noodzakelijk was. Dit bezwaar ging echter volledig voorbij aan de bij drage die het grootwinkelbedrijf leverde aan de welvaartspreiding, door met de 74

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 79