58
De sfeer was wel veranderd! Albert had in zijn reclame-uitingen nog een aandoén
lijk amateurisme gehad. Hij gebruikte - al sprak hij wel constant over ‘ik’ - allerlei
stijlen door elkaar, maakte soms taalfouten en geneerde zich niet om klinkklare
onzin te beweren. Zo had hij bij de opening van een filiaal in Meppel op het omslag
van de prijscourant een landelijk tafereeltje laten zetten, waarbij een jongetje aan
drie kinderen op een boomstronk vroeg: ‘Wie is de grootste kruidenier?’ En het
antwoord luidde in koor: ‘Albert Heijn’ - wat gewoon onjuist was. Weliswaar had
hij inmiddels Van Amerongen voorbijgestreefd, maar De Gruyter had zijn dreige
ment waargemaakt en een flinke voorsprong op hem 'genomen: in 1920 telde De
Gruyter 99 filialen, Albert Heijn 75 filialen.1
Onder Hille, Gerrit Heijn en Jan Heijn waren dit soort reclametrucjes, die
bij winkeliers trouwens tamelijk algemeen waren, niet op slag verdwenen; toch
kwam er meer sophistication. Alles werd wat professioneler. Dat had natuurlijk te
maken met het feit dat zij met z’n drieën de leiding deden, waarbij zij in het begin
bijna dagelijks steun kregen van Albert als president-commissaris. Albert bleef
voorlopig ook het ceremoniële hoofd van de vennootschap. Zo doteerde hij per
soonlijk 50.000 gulden, waarmee op 25 augustus 1925 de Vereeniging tot beharti
ging van de Personeelsbelangen van Albert Heijn NV kon worden opgericht. Deze
vereniging zou enkele maanden later een fonds vormen voor een premievrij ouder
domspensioen, het jaar daarop aangevuld met een weduwe- en wezenpensioen,
eveneens premievrij.2
Hoezeer Albert nog in het centrum van het bedrijf stond bleek tijdens de
viering van het veertigjarig bestaan op 6 juni 1927. De vennootschap werd bij die
gelegenheid het predikaat ‘hofleverancier’ toegekend, wat uiteraard te danken was
aan Alberts reputatie, en verder waren vrijwel alle festiviteiten rond hem en zijn
vrouw Neeltje georganiseerd. Albert ontving uit handen van de voorzitter van de
personeelsvereniging A. Bernhard een schilderij van Heijenbrock, met daarop de
fabrieken aan de Oostzijde en het Centraal Magazijn aan de Westzijde. De zittende
directie kreeg slechts een portret van hun voorganger aangeboden. De vleiende
woorden die A. Bernhard tot Albert richtte, leken zelfs een les voor zijn zoons en
schoonzoon in te houden: ‘Gij hebt nooit, zonder noodzaak, en zoolang zij hun
plicht deden Uwen ondergeschikten hun minderheid doen weten. Integendeel, zij
waren Uw medewerkers, Uw vrienden! Gij hun steun en raadgever. Men werkte
niet omdat men moest en de patroon achter zich gevoelde, neen, men werkte voor
U, behalve om het loon, ook om U aangenaam te zijn, om Uw sympathie te verwer
ven en Uw opbeurend en goedkeurend woord te hooren’.3
Het drietal liet zich door deze loftuitingen niet van de wijs brengen en
profiteerde juist van Alberts assistentie door het werk optimaal te verdelen. Zwager