DE ONDERLINGE WEDIJVER De grotere luxe en service ontstonden niet spontaan, maar vanwege een toenemen de concurrentie - of althans het gevoel van toenemende concurrentie. Omdat vraag en aanbod gestaag groeiden konden behendige kruideniers hun ‘debiet’, zoals dat heette, uitbreiden zonder anderen noemenswaardig te hinderen, maar men begon eikaars aanwezigheid steeds sterker te ervaren.12 In het Nederlandsch Weekblad voor den Handel in Kruideniers-, Grutters- en Koloniale Waren, opgericht in 1895 ten behoeve van zelfstandige kruideniers, keerden de commentaren zich aanvankelijk tegen de coöperatie, maar sinds het begin van de twintigste eeuw ook tegen colle ga’s die aan ‘oneerlijke concurrentie’ deden. Onder dit laatste werd een keur aan moderne verkoopmethoden verstaan, zoals loterijen, kwantumkorting, periodieke uitverkoop, lokprijzen en zegelboekjes (die toen alleen door fabrikanten werden verstrekt).13 Frappant is dat in die jaren het filiaalbedrijf op zichzelf géén doelwit was, waaruit valt af te leiden dat het toen maatschappelijk nog weinig gewicht in de schaal legde.14 Ter bestrijding van de coöperatie was al in 1889 de Nederlandsche Bond Maatschappelijk Belang gevormd. Ter bestrijding van de ‘oneerlijke concurrentie’, die alle winkelbranches trof, bloeiden rond de eeuwwisseling overal plaatselijke winkeliersverenigingen op, die vanaf 1903 werden overkoepeld door een voorloper van de latere Middenstandsbond. Deze Bond zou tevergeefs voor wettelijke maat regelen op dit vlak pleiten, maar speelde een rol in de totstandkoming van midden- standsbanken en droeg via congressen en tentoonstellingen belangrijk bij aan de bewustwording van de winkeliers. Ook de kruideniers gingen ten lange leste tot organisatie over: in januari 1914 werd de Nederlandsche Kruideniersbond opge richt. Sommige kruideniers waren intussen nog verder gegaan... hoewel contante betaling in de filialen zijn uitgangspunt was geweest. Om niet in het oude pofsysteem te vervallen liet hij zijn chefs met potentiële uitbrengklanten afspreken of zij per week of per maand wilden betalen. Dit waren de zogenaamde ‘borgklanten’. Daarnaast stond hij toe dat er, mits de filiaalchef de zaak vertrouw de, in noodgevallen gepoft mocht worden.10 Weliswaar brachten de borg- en pof- klanten de nodige administratie met zich mee, maar zij betekenden ook dat een kapitaalkrachtiger publiek kon worden bereikt. In Alberts reclames kwam dit direct tot uiting. Hij sprak niet langer ongedifferentieerd over ‘arm én rijk’, hij liet ‘arm’ zelfs vallen; in plaats daarvan waren zijn artikelen nu: ‘goedkoop genoeg voor den burgerman en zelfs best genoeg voor den milionair’.11 EEN PIONIER DOET AFSTAND 45

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 50