probleem te worden. Albert voerde daarom als vast beleid in dat hij zijn chefs per
soonlijk vormde, hoezeer dat ook zijn groeimogelijkheden beperkte.5 Ook eiste hij
dat zijn chefs getrouwd waren, waardoor hij in één klap twee werknemers en vaker
nog een heel gezin inhuurde. In 1902 stelde Albert daarnaast voor de boekhoud
kundige controle een officiële filialenbezoeker aan, Willem Fonds, die ook het geld
ophaalde. Albert zelf trok gedurende een groot deel van de week door het land om
te zien of zijn chefs de hygiëne in acht namen en de kwaliteit hooghielden. De
joviale man die hij van nature was, trad daarbij soms tamelijk bars op. Hij kon uit
varen over een paar papieren zakken op de grond (‘Zie je dan niet dat daar geld
ligt?’) en in 1900 vond hij het nodig om met een verhuiswagen en een nieuwe chef,
Ab Dral, bij filiaal-Purmerend te komen aanzetten, zonder dat de oude chef wist
wat hem boven het hoofd hing.6 Anderzijds toonde hij op een gulle manier zijn
tevredenheid door regelmatig een briefje van honderd in de huiskamer van zijn
chefs achter te laten. Barsheid diende met gulheid te worden afgewisseld wilde zij
effectief zijn. Een netelig probleem in zijn verhouding tot zijn chefs was immers dat
de laatsten via de prijsstelling en de gedeeltelijke eigen inkoop nog een grote mate
van zelfstandigheid bezaten.
Maar die zelfstandigheid had ook verdiensten. De chefs instigeerden
Albert tot een breder assortiment. Albert had hen opgedragen ‘arm én rijk’ naar
zich toe te lokken, maar omdat de winkels nog weinig luxe artikelen hadden, liet de
rijke groep, die zich overigens uitsluitend via dienstmeisjes liet representeren, het
voorlopig afweten. Om deze groep toch te bereiken ging Albert op verzoek van de
chefs Preanger, Java, Santos en huishoudkoffie in plaats van ‘koffieboonen van de
ie en 2e soort’) voeren, iets wat hem makkelijker werd gemaakt doordat hij in 1902
overstapte van een handbrander op een gasbrander van het merk Probat. Verder
nam hij boterhammenworst, leverpastei, ham en rookworst in zijn assortiment op,
waarmee hij in zijn Geldersche winkel ervaring had opgedaan. Ook deden diverse
comestibles (gember, sardines, zalm, kreeft, paling, bouillon, mosterd en augur
ken) hun intrede. Veruit de grootste uitbreiding betrof de zoetwaren: koek, banket,
chocolade en een waaier van biscuits. Hierdoor steeg al met al het aantal artikelen
van ongeveer honderdtwintig in 1895 tot een kleine driehonderd in 1910, wat in die
tijd als ‘zeer groot’ werd beoordeeld.7 De organisatorische gevolgen bleven niet uit:
in 1906 werd aan de Westzijde een nieuw pakhuis opgetrokken (genaamd ‘Nellie’,
naar een van zijn dochters) en twee jaar later werd daar nog eens eenzelfde gebouw
naast gezet.8
Het luxere assortiment vroeg om luxere zaken. De winkels die Albert na
1910 opende hadden een duidelijk verzorgder interieur dan die van daarvoor, ook
al werden deze tussentijds van de nieuwste snufjes voorzien - zoals een nikkelen
EEN PIONIER DOET AFSTAND
43