--
hij omstreeks 1910: ‘De Europese landen zullen samengaan als de Verenigde Staten
van Europa’. Ook voorzag hij dat het geld steeds minder waard zou worden en dat
de veertigurige werkweek aanstaande was. En ten aanzien van zijn eigen werkter
rein oordeelde hij: 'De toekomst is aan het grootwinkelbedrijf.3
Intussen bekleedde Albert Heijn in Zaandam een geheel andere positie
dan in Oostzaan. Van de notabele winkelier die hij was, werd hij een anonieme
eigenaar van een kleine winkelketen. Ook dit sprak hem ongetwijfeld aan, want hij
opende opmerkelijk genoeg geen filiaal in zijn nieuwe woonplaats, waarmee hij zijn
anonimiteit zou hebben opgeheven. Het vertrek uit Oostzaan betekende dus tevens
het vertrek van Albert en Neeltje uit hun winkel. Hoewel hij het ritueel van de win
kelier (van de opgewekte groet bij binnenkomst tot aan het attente zuurtje bij het
afscheid van de klant) als geen ander beheerste, moest hij nu een organisator van
een winkelbedrijf worden.
Die rol bleek hem op het lijf te zijn geschreven. Het eerste jaar in Zaan
dam gebruikte hij om zijn pakhuis op orde te brengen en contacten te leggen met
fabrikanten, beurzen en veilingen, opdat hij zonder bemiddeling van grossiers of
importeurs, dus direct aan de bron, kon inkopen. Daarna richtte hij al zijn energie
op de uitbreiding van het filialennet. In 1901 opende hij winkels in Utrecht en
Amsterdam en het jaar daarop in Delft, Den Haag en Rotterdam. Hiermee had hij
de grens van tien zaken bereikt die doorgaans wordt gehanteerd om het grootfili-
aalbedrijf van het kleinfiliaalbedrijf te onderscheiden. Met een gemiddelde van vier
nieuwe vestigingen per jaar ging hij door, waarbij ook zijn werkgebied geleidelijk
groter werd. In 1903 bereikte hij Nijmegen, in 1905 ’s Hertogepbosch, in 1906
Den Helder en Breda, in 1908 Vlissingen en Groningen.
Lang niet al deze zaken werden een succes. Het was bijna standaard dat er
in het startjaar een verlies van een paar honderd tot een paar duizend gulden werd
geleden, maar ook daarna begonnen de winsten niet automatisch naar Zaandam te
vloeien. De eerste winkel die viel was het sigarenwinkeltje op de Haarlemmerdijk in
Amsterdam; in 1904 moest het worden gesloten. Albert probeerde in dat pand nog
een zogenoemde ‘Geldersche winkel’ met fijne vleeswaren van de grond te krijgen,
maar daarmee zou hij in 1911 ophouden. Bepaald onsuccesvol was hij in de
Amsterdamse Dapperstraat, de Haagse Witte de Withstraat en de Rotterdamse
Jonkerfransstraat; deze vestigingen werden in 1911 en 1912 opgedoekt. Vooral
Rotterdam was klaarblijkelijk een bittere les: hij zou er nimmer terugkeren. Pure
pech had Albert ten slotte met een winkel in Tilburg, die kort na de opening in
brand vloog, waarmee Tilburg, zo was hij kennelijk, meteen van zijn programma
werd geschrapt.4
Met de expansie van zijn werkterrein begon het toezicht een steeds groter
42