33
tenlanders genomen.29 Ten aanzien van gebruiksartikelen zouden hier vooral
Westfalers als Brenninckmeijer, Kreymborg en Voss hun kansen grijpen. Een abso
lute voorloper onder hen was Anton Sinkei, die in 1820 aan de Amsterdamse
Nieuwendijk zijn eerste ‘Winkel van Sinkel’ opende. De Winkels van Sinkei, waar
van de laatste in 1910 dichtging, kenden contante betaling en vaste prijzen, maar
hadden, in weerwil van het bekende liedje dat er ‘alles’ te koop was, een sterk wis
selend assortiment: Anton Sinkel was een partijenhandelaar. Als het eerste echte
warenhuis in Nederland geldt De Bijenkorf uit 1870; Vroom en Dreesmann volgden
in 1888 met magazijn ‘De Zon’.
Op het gebied van levensmiddelen waren het vooral idealistische coöperaties die de
nieuwe tijd inluidden. Tussen i860 en 1870 werden in Rotterdam, Amsterdam,
Deventer en Zaandam coöperaties van arbeiders gevormd, al werden die wegens
gebrek aan vakmanschap spoedig ontbonden. Meer succes boekten Haagse ambte
naren met de coöperatie ‘Eigen Hulp’ uit 1876, dat in tal van plaatsen navolging
kreeg. Later zouden ook de coöperaties van arbeiders zich gunstig ontwikkelen,
hoewel deze versnipperd bleven vanwege hun uiteenlopende ideologische grond
slag: socialistisch, neutraal of religieus. Eigen Hulp daarentegen begon al in 1882
met een gezamenlijke inkoop voor alle winkels, en hanteerde dus vanaf dat
moment een soort filialenaanpak.
Typerend voor de toenmalige verhoudingen was, dat dit bescheiden begin
van de coöperatie de bestaande winkeliers van levensmiddelen al in rep en roer
bracht. Met name Eigen Hulp moest het ontgelden; men eiste een regelrecht ver
bod. Eigen Hulp werd betiteld als ‘onnatuurlijk’ omdat ambtenaren, onder wie
professoren en generaals, zich ermee inlieten; als ‘onedel’ omdat die ambtenaren
‘uit de staatsruif aten, welke juist mede werd gevuld door de winkeliers (‘Wij heb
ben hier dus te doen met eene concurrentie van loontrekkenden tegen hun brood-
heeren’); en als ‘déloyaal’ omdat de coöperaties nauwelijks risico’s liepen: zij waren
immers vooraf verzekerd van een klantenkring.30
Toch waren er ook winkeliers die uit zichzelf de nieuwe mogelijkheden
onderzochten. Velen gingen over tot specialisatie: de bakker, de groenteboer, de
melkboer, de slager en de poelier kregen eigen winkels; er kwamen aparte zaken
voor zoetwaren, ‘Geldersche vleeswaren’ en ‘comestibles’. Anderzijds was er sprake
van integratie. De vettewariër en de komenij met hun ‘smerig Toonbankie’ verdwe
nen van het toneel, evenals de winkel in grutterswaren, die zich vanwege de veran
derende eetgewoonten niet langer staande kon houden. In plaats van deze drie
verschenen in de grote steden zogenaamde ‘gecombineerde winkels’, die ook
anderszins vooruitstrevend te werk gingen: zij kochten uit de eerste hand, hielden
REVOLUTIE IN OOSTZAAN