INTERNATIONALE VOORBEELDEN
Parijs is de bakermat van het moderne detailhandelswezen. Al in de achttiende
eeuw bestonden er exclusieve ‘magasins de frivolités’, waar hofdames kleren, toilet
artikelen en bijouterieën konden kopen. Hier werden dus diverse soorten artikelen
parallel aan elkaar verkocht, wat de emancipatie van een zelfstandige winkelstand
inluidde, want niet de producent maar de consument stond er centraal. De Franse
revolutie bracht nieuwe veranderingen. Tot dusver waren alle winkels besloten
geweest, maar nu werd een vrij entree ingesteld, zonder koopdwang. In aansluiting
hierop begon een zekere Grauchez in 1790 in zijn ‘Le Petit Dunquerque’ met een
voor die tijd zeer opzienbarende innovatie: hij hing aan elk artikel een prijskaartje.
Dit klinkt simpel, maar het betekende dat Grauchez vaste prijzen hanteerde, terwijl
het publiek tot die tijd bij elke aankoop moest pingelen. Het systeem van vaste prij
zen was dan ook een van de meest efficiënte technieken die het moderne winkelwe-
zen voortbracht. Bovendien impliceerde het dat de artikelen, die tot die tijd
achteloos onder of op de toonbank waren opgeslagen, behoorlijk uitgestald dien
den te worden, het begin van het fenomeen etalagetechniek. Van het een kwam het
mét de popularisering van sommige produkten weer nieuwe specialisaties: de sui
kerbakker werd zelfstandig, zo ook de tabaksverkoper. Bij gevolg beperkten de over
gebleven kruideniers zich meer en meer tot de groothandel in koffie, thee en cacao.
Degenen onder hen die aan detailverkoop vasthielden, werden onwillekeurig steeds
exclusiever; zij dreven deftige zaken, waarin de artikelen werden voorzien van een
etiket met hun naam en adres erop.
Naast deze kruideniers ontstonden er in de achttiende eeuw voor sommi
ge levensmiddelen ook volkswinkels, zij het in een traag tempo, want het publiek
meende lange tijd dat men in winkels veel duurder uit was dan bij venters en
marktlieden. Zo verkocht de ‘grutterij’ zaden, meel, peulvruchten, gort (gepelde
gerst) en uiteraard grutten. De ‘vettewariër’ en de ‘komenij’, allebei overigens al
bekend in de zeventiende eeuw, deelden tot op zekere hoogte hetzelfde assorti
ment. De vettewariër leverde vet, spek, ham, boter en kaarsen; de komenij - afge
leid van koopmannij - leverde deze waren eveneens en daarnaast nog bier, bezems,
zwavelstokken en grutten. De komenij was dus eigenlijk de meest algemene levens
middelenwinkel die er bestond, maar zij werd samen met de vettewariër in de
dagelijkse spraak weinig vleiend aangeduid als ‘smerig Toonbankie’.22 Mede van
wege deze ongunstige roep zou het in de levensmiddelenbranche nog tot een her
schikking komen - nadat elders het startsein voor een ware revolutie in de
detailhandel was gegeven.
REVOLUTIE IN OOSTZAAN
29