Hoewel sommigen van hen, zoals Douwe Egberts en Van Nelle, zich wisten te red den door zelf op fabrieksmatige produktie over te stappen, werden de meesten zonder slag of stoot uitgeschakeld door de jonge industrie. Hele categorieën detail listen verdwenen op deze manier: olieslagers, azijnmakers, mosterdmalers, zout- en zeepzieders, kaarsenmakers en molenaars. Ook de roemruchte venters - te voet, per kar of per boot - konden het niet bolwerken. Met de recente stadsuitbreidingen was hun werkterrein te groot gewor den, zij zouden bovendien onhandelbare hoeveelheden en aantallen artikelen heb ben moeten verslepen. Menig venter bleef weliswaar de stad nog met ‘bezze en vrambóóze’ bezoeken, maar hij leek daarbij eerder uit op liefdadigheid dan op seri euze handel.17 Het fenomeen markt, van oudsher het belangrijkste stedelijke distributie kanaal, functioneerde evenmin bevredigend. De meeste marktlieden voelden er weinig voor om industriële produkten te verkopen, omdat fabrikanten doorgaans vaste prijzen berekenden, terwijl ‘marchanderen’, zoals het woord al aangeeft, het wezenskenmerk van de markt was. Om dezelfde reden gingen veel fabrikanten lie ver niet met hen in zee. Zij namen vertegenwoordigers in dienst en stimuleerden tegelijkertijd de ontplooiing van een nieuwe beroepsgroep: de grossiers, die voorra den van hen opkochten om de detailhandel te bedienen. In deze situatie werd het voor het publiek steeds onaantrekkelijker om naar de markt te gaan. De arbeiders en kantoorklerken in de negentiende-eeuwse nieuwbouwwijken bezaten trouwens geen opslagruimte in hun huizen, terwijl dat wel noodzakelijk was bij de week markten die gebruikelijk waren. Onder de middengroepen en bij de overheid ont stond bovendien een groeiende afkeer van het lawaai, de verkeersopstoppingen en het algehele gebrek aan hygiëne rond de markten. In 1895 zou bijvoorbeeld de gemeente Amsterdam in één klap de groenten- en fruitmarkten, die bestonden uit honderden bootjes langs de grachten, naar de Marnixstraat verbannen om daar als grossiersmarkt te dienen.18 Aldus bleven voor de distributie van levensmiddelen over: permanente winkels, zoals Albert er een had. Op zichzelf was het verschijnsel winkel niet erg oud. Zuivere winkels - die zich dus beperkten tot de overbrugging van verschillen in hoeveelheid, plaats, tijd, kennis en kapitaal tussen producent en consument - ont stonden het eerst in de zestiende eeuw voor boeken, meubels en kleren.19 Het uiter lijk van deze vroege winkels had niet veel om het lijf. De verkoop vond veelal plaats over een neergeklapt vensterluik, waarachter de winkelier zijn voorraad hield (het Engelse ‘store’ en ‘grocer’ slaan op die voorraad; het Duitse ‘Laden’ betekent zowel winkel als vensterluik). Vervolgens werden er op die neergeklapte vensterluiken REVOLUTIE IN OOSTZAAN 27

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 32