een DETAILHANDELAREN OP DRIFT ven’ gebruikte men jenever, en men leste de dorst met bier. Na 1850 echter waren tarwebrood, groenten en fruit op komen zetten. Daartegenover verdween boekweit nagenoeg: pap en pannekoeken werden van hoofdgerecht nagerecht.15 Ook het gebruik van jenever en bier, het eerste wat eerder dan het tweede, verminderde aanzienlijk: thee en koffie werden de voornaamste dorstlessers. Verder steeg de consumptie van suiker met sprongen, zo ook die van melk, kaas en vlees. Dierlijke bestanddelen in het dagelijks menu gingen zelfs de plantaardige overheersen. Er was echter niet alleen behoefte aan méér, ook aan minder. Omdat een stedelijke bevolking lang niet zoveel fysieke arbeid verricht als een boerenbevol king, kan zij met minder calorieën uit. Boeren aten trouwens net als aristocratische families vaak meer dan drie keer per dag, waartoe fabrieksarbeiders en kantoor klerken eenvoudig geen gelegenheid hadden. In de stad kwam dan ook het typisch Nederlandse ontbijt op van boterhammen belegd met vlees- en zoetwaren. Het voordeel van belegde boterhammen was dat zij ook naar het werk waren mee te nemen; en wellicht vormde dit het opstapje naar twee broodmaaltijden en een warme maaltijd per dag, wat de nationale norm werd.' Van licht ging het vervolgens naar verfijnd. Dit had vooral te maken met andere keukeninrichting die een groeiend aantal gezinnen zich kon veroorlo ven. Aan het begin van de negentiende eeuw bezaten veel huizen nog een open haardvuur met een grote pot erboven, waarin weinig anders dan pap of brij kon worden vervaardigd. Kachels met diverse kookpunten werden pas vanaf 1820 op grote schaal geïnstalleerd; en aan het eind van de eeuw verscheen het beroemde cir- culatiefornuis met ingebouwde oven. Een dergelijk fornuis stelde iedereen in staat een maaltijd met verschillende ingrediënten en gangen samen te stellen; en daarop speelde weer een hausse aan kookboeken in, alsmede het huishoudonderwijs dat vanaf 1885 ontstond. Het ‘moderne voedselpatroon’ was geboren.16 De wijzigingen in aanbod en vraag riepen een niet gering distributieprobleem op: er moesten meer produkten naar meer mensen worden gebracht, die in almaar groter wordende verbanden woonden. Dit probleem betrof Alberts activiteit, de detailhandel, die de vraag- en aanbodzijde met elkaar in evenwicht moest brengen. De omvang van dit probleem was echter dermate groot dat de bestaande detailhan del volledig tekort begon te schieten... Traditioneel was het zo dat de consument zich voor veel artikelen wendde tot plaatselijke ambachtslieden, die op bestelling werkten en vanuit hun werkplaats handel dreven. Deze ambachtslieden annex handelaren kregen de grootste klappen. 26

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 31