Vrijwel tegelijk, eind augustus 1985, was drs. Cees van der Hoeven bij het concern gekomen, ter vervanging van de ziek geworden financiële man drs. Leon Coren, die in december daarop overleed. De bedrijfseconoom Van der Hoeven was als langdurig medewerker van Shell (gestationeerd in Londen, Curasao, Oman en bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij) een typische company-man geworden, maar hij behoorde met zijn achtendertig jaar ook tot de openhartige jaren-zestig generatie, die zowel idealistische wereldverbeteraars als pragmatische ondernemers had voortgebracht. Bij Van der Hoeven zelf viel vooral zijn schaal op: hij was tame lijk rijzig en had als financieel directeur van de Nederlandse Aardolie Maatschappij al met diverse miljarden-transacties kennis gemaakt. Wat dit laatste betreft stuitte hij bij de commissarissen zelfs op enige argwaan: oud-collega Vethaak werd gevraagd om te kijken of Van der Hoeven naast haute finance ook nog iets van gewoon boekhouden wist. Omdat Everaert en Van der Hoeven vrijwel direct tot de raad van bestuur doordrongen, bracht hun komst meer teweeg dan bij eerdere benoemingen het geval was geweest. Zij werden ook expliciet uitgenodigd om hun bevindingen na een kennismakingsronde op schrift te stellen. Everaert, inderdaad een Belgische gourmet, was van mening dat Albert Heijn vergeleken met de meeste supermarkten in de westerse wereld een te schraal assortiment voerde. Die schraalheid, door Nederlanders gekwalificeerd als soberheid, ervoer hij eveneens in de behuizing van het hoofdkantoor, ja zelfs in de wijze waarop het concern werd gedreven: er werden wat hem betreft te weinig duidelijke doelen gesteld. Van der Hoeven op zijn beurt vond dat de Albert Heijn-organisatie binnen Ahold te overheersend was. Als iemand die voeling had met de moderne financiële wereld zorgde hij ook onmid dellijk dat de geldstromen binnen het concern op internationaal niveau werden beheerd. Het voornaamste bezwaar van Everaert en Van der Hoeven betrof het lage rendement van het concern. Dit was een oude kwestie. Sinds 1975 was de omzet gestegen van 2,9 miljard gulden naar 11,6 miljard gulden en de nettowinst van 18 miljoen gulden naar 122 miljoen gulden. De nettowinst was dus duidelijk verbeterd (van 0,6 naar 1 procent), maar Everaert en Van der Hoeven oordeelden haar nog altijd te laag. In de Verenigde Staten was het tweevoudige normaal, in Engeland zelfs het viervoudige. Dit had deels te maken met de kleine marges die men in Nederland vanwege de felle concurrentie kon rekenen. Het gevolg was dat men regelmatig een pas op de plaats moest maken om geld voor nieuwe investeringen te sparen.8 In de visie van Everaert en Van der Hoeven kon Ahold zich een dergelijke opstelling niet langer permitteren. Snelle en profijtelijke groei was noodzakelijk om de strijd met andere ketens te kunnen volhouden en de internationale levensmid- 278

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 283