276 het antwoord daarop bevestigend was (‘grootgrutter helpt kleine merkfabrikant’, schreven de kranten) werd een beschermingsconstructie in het leven geroepen.2 De produktie werd hierdoor gered, al kon dat niet verhinderen dat Verkade uiteinde lijk zijn heil moest zoeken bij United Biscuits. De conclusie moet zijn dat de concentratie bij de industrie en bij de groot winkelbedrijven vooralsnog tot meer macht voor de laatste leidde.3 De macht van de lokale industrie was in feite al jaren aan het verminderen. Albert Heijn had daar aan indertijd zelf bijgedragen door eigen fabrieken op te zetten. Vervolgens waren de grootwinkelbedrijven met marketing begonnen, waarna een strijd rond de prij- zendwang van de fabrikanten was ontbrand, die door de laatsten finaal werd verlo ren. Toen aan het begin van de jaren tachtig de klad in de markt kwam en de groot winkelbedrijven hun aandacht moesten verleggen van opbrengst naar rendement (the bottom line) realiseerden zij zich dat zij degenen waren die het dagelijks contact met de consumenten onderhielden en niet de fabrikanten. De fabrikanten holden op hun beurt hun macht uit door steeds maar méér artikelen te produceren. De grenzen van het opnamevermogen van de winkels wer den bereikt.4 Er moesten keuzes worden gemaakt, en dat kon uiteraard alleen de detaillist doen. Dit werd de aanleiding tot een nieuw specialisme binnen het win kelbedrijf: assortimentbeleid, waarvoor begrippen werden ontwikkeld als kern- en randassortiment, omzetmakers, goudmijnen, zorgenkinderen en winstbrengers. Er kwam zelfs een andere berekeningswijze voor winstgevendheid van artikelen: niet langer de brutomarge of de opbrengst per vierkante meter maar de direct product profits, dat wil zeggen het bedrag dat overbleef na aftrek van de kosten die de win kelier eraan had. Daarnaast begon de winkelier te letten op de unique selling propo sition van een artikel. Studies leerden dat er maar heel weinig echt onvervangbare merken bestonden - een kleine vijftig - en dat bovendien de meeste mensen gewoon een ander artikel namen als zij het artikel van hun voorkeur niet in de winkel aan troffen; bijna niemand ging ervoor naar een concurrent.5 Met name dit laatste ver hoogde het zelfbewustzijn van de detaillisten. Blijkbaar, een pakkend idee, waren niet de merkartikelen de dragers van de winkel, maar de winkel zelf - de winkel was het merk! Begrijperlijkerwijs begonnen de grootwinkelbedrijven zich in de onder- handelingen met de fabrikanten steeds fermer op te stellen. Er werd niet alleen gepraat over verkoopcondities - het handjeklap aan de deur - maar ook over inkoopcondities. De industrie moest functionelere verpakkingen leveren, betere retourregelingen bieden, promoties en reclames van de detailhandel bekostigen, ja zelfs minder artikelvariëteiten vervaardigen (geen 24 smaken). Met name de kleine re fabrikanten klaagden dat zij door de grootwinkelbedrijven de pin op hun neus

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 281