markten. Zij waren veeleisend: vandaar de lange openingstijden, de smetvrije vloeren (om schadeclaims bij valpartijen te voorkomen) en de aanwezigheid van elk merkar tikel op de schappen. Bovendien kwamen die klanten maar een of twee keer per week naar de winkels toe, wat veel kassatransacties scheelde, en zij besteedden dertig pro cent meer aan levensmiddelen dan Nederlanders, wat te maken had met hun voor keur voor grote stukken vlees, diepvries en kant-en-klaar voedsel, waarop ruime marges zaten.19 Dit was de kant die een Europeaan zo wenste over te nemen. Men kon ook veel leren van de concurrentiestrijd die in Amerika voortdurend op het scherpst van de snede werd gevoerd. Anderzijds wist men dat de Amerikaanse situatie nooit naar Europa was over te plaatsen. Alleen al de arbeidsverhoudingen maakten dat onmoge lijk. In Amerika gedroegen de meeste werknemers zich enthousiast, maar medezeg genschap, ontslagbescherming, werktijdenbeperking en een pensioenvoorziening kenden zij doorgaans niet. Op dit vlak kon Nederland wellicht enig voorbeeld bie den. Hetzelfde gold ten aanzien van een efficiënte winkelinrichting en de logistiek, waar Amerikanen zich in verband met hun overvloedige ruimten nooit druk om hadden gemaakt. Gek genoeg, constateerde Van Meer, waren de meeste Amerikaanse super markten ook niet sterk in marketing, hoewel dat toch een Amerikaanse vinding was.20 Dit bleek samen te hangen met een totaal ander inkoopbeleid in de Verenigde Staten. Twee wetten beheersten dat beleid. De Fair Trade Act eiste dat leveranciers en afnemers elkaar netjes moesten behandelen en niet zomaar hun relatie mochten ver breken, waardoor ze in feite onlosmakelijk met elkaar waren verbonden. De Robinson-Patman Act bepaalde bovendien dat alle afnemers dezelfde condities van een leverancier dienden te krijgen. In de praktijk werd er tussen beide partijen dus nooit, zoals in Europa, over prijzen onderhandeld, maar over begeleidende promo ties als reclamemateriaal en stuntartikelen (eventueel ook kaartjes voor een sport wedstrijd). Hierdoor konden de winkeliers zich tamelijk passief opstellen, om niet te zeggen achteloos: Van Meer verbaasde zich er bijvoorbeeld over dat de wachtkamers van de winkeliers altijd stampvol leveranciers zaten. De winkeliers hoefden ook niet veel warenkennis te bezitten en voor zaken als locatie-onderzoek, klanten-enquêtes, winkelinrichting en kostenanalyse konden zij zich wenden tot de leveranciers als die zo graag artikelen aan hen wilden verkopen. Met andere woorden: de marketing zat in Amerika bij de leveranciers, niet bij de winkeliers. Zo bezien viel er een geweldige combinatie te maken tussen een Europese en een Amerikaanse keten. Enkele Europese collega’s hadden dit eveneens opge merkt. Het Duitse familiebedrijf Tengelmann bezat sinds kort bijna de helft van de aandelen van a&p; sir James Goldsmith was eigenaar geworden van Grand Union en OVER DE GRENZEN 249 «=«3

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 254