Aan het begin van de eeuw hadden L. C. Meyers in New York een discount house geopend, waar goederen tegen korting werden verkocht, dat wil zeggen ónder de consumentenprijs die de fabrikanten hadden vastgesteld.4 De gebroeders Meyers keerden zich hiermee tegen de zogeheten verticale prijsbinding, een fenomeen dat in de negentiende eeuw door Scandinavische uitgevers was bedacht en sindsdien door merkfabrikanten uit de hele wereld was overgenomen. Met zo’n prijsbinding konden zij namelijk de detailhandel als economische factor uitschakelen en een In de jaren veertig had professor Malcolm McNair van de Harvard Business School zijn Wheel of Retailing uit de doeken gedaan, waarin hij de ontwikkelingsgang van de detailhandel als een permanente cyclus omschreef. Volgens McNair werd die cyclus steeds aangezwengeld door ondernemers die met een nieuw winkelconcept hun prijsniveau dermate wisten te drukken dat het publiek massaal toestroomde. Na deze revolutionaire trading down volgde echter steevast een trading up. De ondernemers in kwestie begonnen in onderlinge wedijver hun assortiment en hun service te verbeteren, waarmee zij geleidelijk de voorsprong kwijtraakten op de tra ditionele concurrenten, die op hun beurt het nog resterende prijsverschil konden wegwerken door de vernieuwers in onderdelen te imiteren. Daarmee was een nieuw evenwicht bereikt en kon de cyclus weer van voren afaan beginnen. Hoewel dit model de nodige kritiek opriep, vooral vanwege de veronderstelling dat ver nieuwingen steeds van onderop kwamen, werd het nooit afgedankt.3 Er was ook genoeg cijfermateriaal voor handen om het te steunen. Zo calculeerden de eerste supermarkten met een marge van tien procent, de huidige supermarkten met acht tien procent. McNair’s Wheel of Retailing kon weer in beweging komen... junctuur sloeg om in een periode van laagconjunctuur. Inflatie en werkloosheid leken onbeheersbare problemen en menige bedrijfstak, de textielindustrie voorop, bezweek onder concurrentie uit lage loonlanden. In 1972 stegen voor het eerst sinds lange tijd de omzetten in de detailhandel niet meer. Het jaar daarop volgde een oliecrisis, die de grondstoffenprijzen dusdanig opjoeg dat een reële depressie, dus een teruggang in de produktie en bestedingen, ontstond. De regering kondigde autoloze zondagen af plus een prijsstop, waardoor het voor de detailhandel onmo gelijk werd de duurder geworden inkopen aan de klant door te berekenen. De prijsstop werd halverwege 1974 opgeheven, maar buitengewoon ongelukkig trof het dat in dezelfde periode de jeugdlonen werden verhoogd tot het niveau van het minimumloon voor volwassenen, wat voor een bedrijf als Albert Heijn een directe loonkostenstijging van 21 procent betekende.2 Het was geen wonder dat de strijd in de branche ongenadig fel werd. 206

Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen | 1996 | | pagina 211