veel meer winkels dan was voorzien (395 in plaats van 300) en men benutte ook een
veel groter winkelareaal: bijna 125.000 vierkante meter, tegen 96.000 volgens het
tienjarenplan.
En hoe was het gesteld met het beoogde marktaandeel van 14 procent?
Men zat nu op 12,7 procent. Daarover hoefde niemand te klagen, want de omzet
van Albert Heijn was tegelijkertijd gestegen van 300 miljoen gulden naar 1 miljard
gulden, nota bene terwijl Sterovita, de Vami en Patria waren afgestoten, die in hun
tijd voor de helft van de omzet zorgdroegen. Bovendien was de netto-winst expo
nentieel gegroeid van drie naar 16 miljoen gulden, zodat men, ondanks de stijgende
loonkosten waarmee men te kampen had, klaarblijkelijk ook een vruchtbaarder
weideveld had gevonden om te begrazen.
Maar wat werkelijk opvallend was: de verhoudingen binnen de branche
waren zich ten gunste van Albert Heijn aan het wijzigen. De supermarktrevolutie,
door Zaandam ontketend, werd begeleid door een enorme vermindering van het
aantal kruidenierswinkels. In i960 waren er ongeveer 24.000 van die winkels, in
1970 18.000. Deze inkrimping was deels een gevolg van bewuste concentratie en
schaalvergroting. De coöperaties, inmiddels actief onder de naam ‘Co-op’, hadden
hun winkelaantal teruggebracht van 1000 naar 450, de vrijwillig filiaalbedrijven en
verwante organisaties van 15.500 naar 10.000. Alleen de inkoopverenigingen bleven
schommelen rond 2700.43
Het was duidelijk dat voor al deze categoriën de winkel-op-de-hoek had
afgedaan. Die winkel was ook een anachronisme geworden - 'the only dead thing
that breathes’, zoals iemand ooit schamperde.44 Er moest in dit soort winkels zeven
dagen in de week met het hele gezin worden geploeterd om de kostwinner een
minimumloon te laten verdienen. En waarvoor? De traditionele deskundigheid die
men er bezat was overbodig geworden, sinds alle artikelen waren voorverpakt en
met uitgebreide instructies werden bedrukt. Ook het exclusieve assortiment
bestond niet meer, want het publiek kon tal van kruidenierswaren bij de slager, de
groenteboer, de bakker en de melkboer kopen, om van de supermarkt maar niet te
spreken. En zelfs de sociale rol van de kleine kruidenier leek uitgespeeld: was zijn
zaak vroeger een middelpunt in het buurtleven geweest, door de opkomst van de
auto en de grote interne migratie (tussen 1950 en 1980 verhuisden in Nederland
bijna acht miljoen mensen) verdween het hele buurtleven.
Een kruidenier, georganiseerd of niet, die met zijn tijd wilde meegaan
moest daarom een supermarkt beginnen of zich specialiseren. Voor een super
markt was veel geld nodig, plus een goede locatie, en het was inderdaad weinigen
gegeven beide te bemachtigen. Maar voor ondernemende lieden lag specialisering
zeker binnen het bereik. Er waren zelfs winkeliers die expres naast een supermarkt
202