verdwenen, maar om de geleide loonpolitiek niet te doorkruisen hield de regering
voorlopig vast aan een beleid van prijsstabilisatie. In de praktijk betekende dit dat
wanneer een bedrijf als Albert Heijn zijn prijzen wilde verhogen het ministerie van
Economische Zaken toestemming moest verlenen. Een aantal artikelen ging hier
door nagenoeg zonder winst over de toonbank.
Los van de bouwstops en de prijsstabilisatie nam de algehele regelgeving
toe. De diverse Bedrijfschappen uit de oorlogsjaren kregen in 1956 het Hoofd
bedrijfschap voor de Detailhandel naast zich, een orgaan van werknemers en werk
gevers, dat administratieve taken verrichtte en de regering over tal van zaken van
advies moest dienen. In samenspraak met deze organisaties kwamen verscheidene
nieuwe wetten tot stand. De Winkelsluitingswet van 1951 trachtte de werktijden in
de detailhandel in overeenstemming te brengen met wat in andere sectoren van de
economie gebruikelijk was, en wel door het sluitingsuur van de winkels te vervroe
gen van acht tot zes uur ’s avonds. Bovendien gaf de Wet de gemeenten het recht
een verplichte middag- en vakantiesluiting van zes tot twaalf dagen in te stellen
(met een wekelijkse koopavond als eventuele contraprestatie). Van dit recht werd
inderdaad een tijd lang gebruikgemaakt. Men had ermee voor de zelfstandige win
kelier meer vrijheid te gunnen, iets wat op zichzelf sociaal was, maar uiteindelijk
het grootwinkelbedrijf beknotte, omdat dit zijn vakantie-vierende personeel kon
vervangen als het moest. Een zelfde teneur sprak uit de Wet beperking cadeaustel
sel van 1955. Volgens die Wet mocht een detaillist - lees: het grootwinkelbedrijf -
niet langer aan klanten bonnen voor cadeaus verstrekken, tenzij die cadeaus direct
verwant waren aan de artikelen die hij voerde én de naam van zijn firma droegen.
Ook Albert Heijn had jarenlang zulke bonnen verstrekt, met name bij koffie, maar
stopte er nu voorlopig mee, omdat men aannam dat niemand geïnteresseerd was
uit een kopje te drinken waarop ‘Albert Heijn’ stond.
De onderlinge concurrentie hield het keurslijf eveneens strak. Het proces van sane
ring dat met de Vestigingswet was ingezet leek zo langzamerhand voltooid, want er
werden nog maar heel weinig kruidenierswinkels opgeheven: rond 1950 telde
Nederland er 25.000, rond i960 24.000 - ondanks het feit dat de AOW het makke
lijker dan ooit maakte om tot sluiting over te gaan.' Dit kwam mede doordat over
heid en middenstand gezamenlijk mogelijkheden tot externe financiering hadden
geopend, waarin de handelsbanken tot dan toe steeds tekort waren geschoten. Al
sinds 1936 waren door verschillende Kamers van Koophandel zogenaamde
Borgstellingsfondsen gevormd, waar winkeliers kleine kredieten konden krijgen.
Het Waarborgfonds voor het Kruideniersbedrijf van 1951 en het Algemeen
Waarborgfonds voor de Middenstand van 1955 kwamen hier nu bij, terwijl boven-
130