die I In 1951 kwam ik terug naar Zaandam. De aanleiding was prettig genoeg. Ik trouwde op 16 juni met Herma Schipper, de dochter van een scheepsmachinist uit Haarlem die de oorlogsjaren in Amerika had doorgebracht. Je kon met Herma gerust voor de kramen langs. Met haar gestifte lippen en gelakte nagels had ze niets van de arme tierigheid die veel Nederlandse vrouwen nog uit de bezettings tijd aankleefde. Er waren hier zelfs nog mensen die niets van lip penstift moesten hebben, want tijdens een bezoekje aan Ommen zei iemand over haar: “Die moet een hoop aardbeienjam hebben gegeten.” Maar Herma was ook een uitstekende huisvrouw en ze had een laconieke houding tegenover alles wat zich in Nederland tot de Upper io'/z rekende. Ik mocht me met haar installeren in de oude portierswoning aan de Oostzijde, en voor driehonderd gul den in de maand begon ik met mijn echte carrière. Op kantoor wachtte mij de teleurstelling van iedere afgestu deerde: alle kennis die ik me had eigen gemaakt, leidde in eerste klein beetje autoriteit verleende, maakte het moeilijker om mededeling te doen. Maar het geluk wilde dat de klanten vrij snel in hun sas waren met zelfbediening; ik zag dat al bij Van Woerkom. Er was iets dat hen erin aantrok. De nabijheid van de artikelen maakte de indruk dat die al min of meer in bezit waren en het feit dat de klanten aan spullen mochten komen waar ze altijd van af hadden moeten blij ven, gaf hun het gevoel dat ze diefje-met-verlos speelden. Wel waren er mensen die moeite hadden met de eigengereidheid van een kruidenier die ineens minder service ging verlenen. Ze zeiden: “Wij komen nooit meer in uw winkel.” Doorgaans waren dat bezorgklanten, die toch al nooit in de winkel verschenen. Het leeu wendeel van de klanten deed echter het ongelooflijke: terwijl ze vroeger voor levensmiddelen zelden een stap buiten de deur had den gezet, lieten ze zich nu desnoods natregenen om naar een zelf bediening te kunnen komen. 58 1

Albert Heijn - De memoires van een optimist | 1997 | | pagina 60