Door onze manier van doen steeg ons marktaandeel in de jaren zestig van zeven naar twaalf procent. Onze omzet bedroeg aan het eind ervan precies één miljard (in i960 zaten we op 300 miljoen, maar daarvan nam Sterovita de helft voor zijn rekening). In de ervaring van het publiek waren wij nóg groter, omdat wij voort durend in het nieuws stonden. Dat had een onaangename bij werking. Sommige mensen begonnen ons anders te bekijken. Wij waren ‘grootgrutters’ geworden - vreselijke term van Marten Toonder die helaas steeds meer veld wint. Ook ikzelf werd in de media anders getypeerd. Ik ben volgens mij karakterologisch nooit een sikkepit veranderd, maar vroeger was ik een ‘sportieve vent, met een pienter goudgerand brilletje en een aanminnige glimlach’, nu werd ik ‘een robuuste Amerikaanse zakenman uit cent goedkoper waren dan de bestaande merken. Tijdens de prij zenoorlog die daarop volgde moest Unilever het zelfs aan zijn afne mers overlaten om een nieuw evenwicht te zoeken. Het jaar daarop begonnen wij lijsten te publiceren met de kreet ‘Jammer - Geluk kig’. ‘Jammer’ stond boven de vaste prijzen van merkfabrikanten, ‘Gelukkig’ boven onze huismerken. We riepen het publiek toe: “Sta ‘ns even stil bij het grote prijsverschil.” Dat dat niet aan dovemans oren was gericht bleek uit de cijfers. Aan het eind van de jaren zestig besloegen de huismerken meer dan de helft van onze winkel - omzet. Ons merkenbeleid, samen met het geweld van de discounters, zou de f 1 va uiteindelijk de das omdoen. Nieuwe producten die op de markt verschenen kregen steeds vaker een adviesprijs mee, zodat de verticale prijsbinding vanzelf marginaal werd. Ook verlie ten diverse leden het fi va -bastion. In 1975 zouden wij nog een schermutseling met Heineken beleven, waarbij niet zij maar wij een boycot instelden. En twee jaar later zou de hele verticale prijs binding van de baan zijn, toen Douwe Egberts als laatste de hand doek in de ring gooide. 125

Albert Heijn - De memoires van een optimist | 1997 | | pagina 127