Mag het ietsje meer zijn? WOORD VOORAF De dag ervoor hoorde ik honderden bommenwerpers richting Duitsland vliegen. Ik lag met griep in bed, maar besloot toch het dak op te gaan. Kiezels onder mijn voeten, een panorama van stil le polders en rokende fabrieken. Wie ooit eskaders Lancasters pal over zich heen heeft zien komen (en hóren, ik hoor nog de cadans van de Rolls Royce Merlin-motoren), die weet dat een mens het noodlot over zichzelf kan afroepen. Ik stond te trillen op mijn benen. De volgende ochtend werd ik wakker met dorst. Ik strekte mijn arm uit naar een glas water dat op mijn nachtkastje stond, maar kon het niet vastpakken. Mijn rug deed ongenadig pijn. Ik werkte me het bed uit en zakte direct door mijn knieën. Zonder dat het tot me doordrong raakte ik steeds verder verlamd; zelfs de controle over mijn ogen verloor ik. In flitsen, beneveld door koorts, volgde ik wat er gebeurde. Het angstige gezicht van mijn moeder dat vlak voor mij opdook. De ambulance met kolossale gaszak, even groot als de auto zelf, die mij wegbracht. De aparte barak voor besmette lijke ziekten van het Zaans hospitaal, waarin al enkele lotgenoten lagen. De ijzeren long die klaarstond in de gang. Een paar weken later kon ik weer normaal kijken. Mijn ver pleegster, Ciska Roelands, zei: “Verrek, ik dacht dat jij scheel was.” Ik moest lachen. Als jongen van zeventien leef je te veel in het hier en nu om snel wanhopig te worden. Zeker, ik merkte de gespan nenheid waarmee iedereen mij begluurde; sommige mensen waren als de dood voor mij. Maar ik putte moed uit de opgaande lijn die ik bij mijzelf kon constateren. De pijn verdween en na een week of vier mocht ik al van de barak naar het gewone ziekenhuis, omdat het besmettingsgevaar was geweken. Ik fantaseerde: stel als er nu brand uitbreekt, zal ik dan de macht over mijn spieren terug- 9

Albert Heijn - De memoires van een optimist | 1997 | | pagina 11