ten waar die nog van betekenis kon zijn; in Holland zelf was
immers alles ‘doodgesaneerd’.
De commissarissen deelden deze mening niet, maar zij gingen
wel akkoord met de overname van twee bedrijven in Nederland,
die iets meer met het winkelbedrijf te maken hadden. In mei 1957
werd de Amsterdamse crackerfabriek Patria overgenomen en in
juni 1958 de broodbakkerij n v Gebr. Hoeve in Zwanenburg. Gebr.
Hoeve was een tactische zet, waardoor we konden profiteren van
een gat in de wetgeving. Je mocht alleen vers brood in een super
markt verkopen als je zelf bakte, maar niet al je brood hoefde uit de
eigen bakkerij te komen. En Patria leek onderdak te kunnen bieden
aan onze biscuitfabriek, die uit zijn krachten was gegroeid. Maar
als je zag wat we daarvoor moesten investeren, dan bekroop je het
gevoel dat het niet goed was.
Begin jaren zestig was er een congres in het Tropenmuseum over
wat technisch heette de verticale integratie van productie en ver
koop. De legendarische Jan Bata verklaarde zich een voorstander
van verticale integratie en zijn eigen bedrijf illustreerde hoe goed
dat kon uitpakken (tot voor kort). Met eigen fabrieken was je vrij
om te maken wat je wilde en had je zelf in de hand welke acties je
ging voeren. Je beschikte bovendien over bruikbare kennis voor
onderhandelingen met grondstofleveranciers en andere produ
centen, en het allerbelangrijkste: je was twee keer goedkoper uit,
want je hoefde geen geld aan marketing te spenderen terwijl je
winkels het product tegen kostprijs konden afnemen. Jan Kreiken,
later jarenlang commissaris bij ons, was het hiermee faliekant
oneens. Hij stelde dat productie en verkoop twee totaal verschil
lende economieën zijn. Een productiebedrijf is gebaat bij stan
daardproductie, lange-termijnplanning en specialisatie. Om een
voorbeeld te geven: het beste voor een chocoladefabriek is jaar in
en jaar uit dezelfde bonbon maken. Een winkelbedrijf daarentegen
wil juist variatie en improvisatie en zoekt altijd naar het optimale
104